dinsdag 27 september 2011

Hongaarse ochtend.

Kwart voor zes 's ochtends stap ik de Urania cinema op Rákoczi út binnen. Het merendeel van Jancsó Miklos’ oeuvre werd in een filmmarathon vertoond ter ere van 's mans 90e verjaardag, en samen met vijftien die-hard cinefielen had ik ‘Sirokkó’ er uitgepikt als ochtendlijke bittere filmpil. Nog steeds ben ik het Hongaars te weinig meester om de film te volgen - het op voorhand lezen van de korte inhoud is onontbeerlijk. Toch val ik nog in slaap (excuses, Miklós). Je kent dat wel, mensen die met een schok wakker schieten en een seconde later zie je hun hoofd weer naar beneden tollen. Zo zit ik er de hele film lang bij. Maar in dat slaperige vagevuur beleef ik toch een enorm indrukwekkende filmervaring. Die camera cirkelt onophoudelijk rond Hongaarse historische personages met de hardste kloten. Paranoia. Angst. Veel méér dan historische correctheid. Een ziel, geprojecteerd op het witte doek. Een ziel die samenvalt met de Hongaarse ziel. En met de ziel van de zestien mensen in de zaal - zelfs die ene wegdommelende ziel die de dialogen niet kan volgen. Ik kom tot een hernieuwd besef van de keihard-heid van de Hongaarse roots (en het softe van de mijne).
Ik strompel naar buiten en kijk naar de Hongaren die naar hun werk rijden en kwaad zijn. Ze passen nog helemaal in het plaatje van de film, weliswaar ge-updatet. Aan de overkant een bakker die ik ken. In 2009 liep ik hier voor de eerste keer deze bakkerij binnen, en nu pas voor de tweede keer. Ik wil een boterkoek. 'Vajas' is geen woord blijkbaar, of ik spreek het niet goed uit. “Kaneelkoek?” Nee. Ik wijs ‘m aan. ‘En ik wil een koffie.’ “Aan de andere toog betalen.” Geen vriendelijkheid bij de croissant, geen reden daartoe. Vind ik ook. Koffie en service van Hongaars kaliber. Met de hardste kloten.

Fel ochtendlicht. Stilstaan met een koffie en nors kijken. Thuis zijn in Hongarije.