zaterdag 5 februari 2011

Alicia

Als Belg die een half jaar geleden naar Hongarije verhuisde, merkte ik gauw dat ik door de locals ingedeeld werd in de groep külföldiek. De buitenlanders. De expats, de hippe westerlingen, één van de ventjes die met hun mac op café gaat zitten, goed voor de economie. Maar geen magyar. Ik heb sinds mijn aankomst in Budapest een grote behoefte ondervonden om me te integreren, de taal machtig te worden, te verhongaarsen. Ik heb al heel wat rare blikken te slikken gekregen wanneer ik een gepassioneerd betoog afsteek over mijn verlangen naar magyarisation. Külföldiek vinden dat ik overdrijf, en de magyarok praten liever Engels met me. 
Hongaren zijn een trots volk, en met reden: ze hebben een hoofdstad met prachtige gebouwen, een complexe geschiedenis, briljante historische figuren, een rijke visuele én literaire cultuur met diepe, diepe wortels. Gemiddeld in elke twee zinnen hoor je een Hongaar wel het woord ‘magyar’ vermelden. Waarom heb ik me nooit zo Belg gevoeld? Ik denk aan de vele keren wanneer ik me eerst als Belg, en om te verduidelijken als Vlaming voorstel - met een zekere schaamte omwille van de separatistische bijklank (hoewel die bijklank hier in Budapest niet eens hoorbaar is). Terwijl ik eigenlijk liever met Brussel geassocieerd word.
Natuurlijk zal ik me de cultuur nooit volledig eigen maken. “Je kan de jongen uit het dorp halen, maar het dorp nooit uit de jongen.” Eén of ander soortgelijk spreekwoord is in elk geval van toepassing. Maar het lijkt wel of ik zelf de enige ben die mijn snel-integratie echt aanmoedigt. Moet ik mezelf vragen stellen bij dit verlangen? Is dit dan geen verlangen dat elke buitenlander in een ander land ervaart? Is het dat van een Belg, die een problematische nationaliteit achter zich wil laten? Of gewoon de melancholie van iemand die ver van huis is en ergens bij wil horen? 
Op de demonstratie tegen de omstreden mediawet - want ik wil vrijheid van meningsuiting in mijn Hongarije - stelt mijn bejaarde vriend Mihály me voor aan een Bruxelloise. Een ravissant exemplaar bovendien. Alicia heeft een Spaanse vader en een Hongaarse moeder, terwijl ze in Brussel geboren en getogen is. Ze is een week geleden naar Budapest verhuisd om haar Hongaarse roots te leren kennen. Enkele dagen later nodig ik haar uit op een evenement, waar ook Mihály opnieuw aanwezig is. Alicia praat vlot Hongaars met hem - van haar moeder meegekregen. Sporadisch versta ik enkele woorden, hier en daar een volledige zin van hun steeds meer gepassioneerde conversatie. Plots slaat hun gesprek om in verbazing: “Echt?!” “Tényleg?!”. Vooral de vraagtekens en uitroeptekens zijn hoorbaar. Ze kijken elkaar in de ogen, en er stromen dikke tranen over Alicia’s wangen. Mihály neemt haar stevig vast. Alicia’s grootvader was een held tijdens de revolutie van 1956, gestorven in het verzet. Mihály kende hem. De rest van de avond vullen ze met gesprekken, stiltes en meer tranen. Meer en meer gebruikt Alicia het woord ‘magyar’ in haar zinnen. Er hangt melancholie in de lucht, en het verbaast me hoe kort geleden vijftig jaar is.
Ik ben zwijgende getuige van dit alles, en denk aan mijn ontwortelde belgdom. Waar thuis is, en waarom. 
Alicia en ik wandelen samen naar huis. Ze voelt zich rijk, ze voelt zich goed. Voorzichtig leg ik mijn arm om haar schouder. Het is niet zo koud meer. Hoe lang duurt het eer wortels ingroeien?

the West is the Best?

23 augustus 2010

Het is voor het eerst dat ik het knagende burden van West-Europeaan moet dragen. Ik kwam afgelopen week-end bij mijn couchsurf-host toe, Mihàly, een clevere 60-jarige met energie en principes. Mihàly gaat elke avond wel ergens heen, meestal een concert, en hij neemt je graag mee. Hij is een local, hij wil delen, hij wil alles laten zien in ruil voor een beetje cultural exchange. Hij voert graag gesprekken en heeft over alles een weldoordachte mening klaar die hij belangrijk vindt omdat hij al veel levenservaring heeft. Hij luistert naar de jouwe, maar vooral naar de zijne.
Ik zit met issues in mijn kop. Een vrouw, en vooral een job. Wanneer ik afwezig mijn Indonesische mede-couchsurfer een keer niet vraag of ze thee wil, bijt Mihály op zijn tanden en zegt dan vlakaf: “That is so typical Western-European!” Ik sta verbouwereerd. “To me, it would not be possible to get tea and not ask the other persons in the room if they also want some tea.” Ik stamel dat ik mijn best zal doen om erop te letten.
Ik heb de mogelijkheid om een maand bij Mihàly te blijven overnachten. Ik doe het niet. Niet alleen omdat het te vermoeiend zou worden. Niet alleen omdat ik dan in zekere zin afhankelijk ben van iemand. Maar omdat ik niet graag als West-Europeaan gezien word, en me bij die veroordeling erg onvrij voel.
Maar het doet me nadenken over de verschillen.
Ik herinner me een grens die ik mijn vader heb zien oversteken, en de grens die ik zelf ook steeds vaker oversteek sinds ik in Brussel woon: de mentale grens van het opkomen voor je eigen rechten. Aan jezelf te denken, en niet steeds aan wat de ander nodig heeft, of wat ik voor de ander kan doen. Het achterwege laten van altruïsme. We steken die grens over omdat we hebben ondervonden dat we anders stomme goedzakken zijn, en dat er te makkelijk van ons geprofiteerd wordt. Hier, in Oost-Europa, is iedereen de stomme goedzak-mentaliteit toegenegen. Maar als iedereen die heeft, ben je niet langer stom. Gewoon goed voor mekaar.